woensdag 21 december 2011

Het web van Indra


Voor de westerse filosoof eindigt het denken bij de Bosporus. Al het denken dat van de andere oever komt is voor hem niet relevant, de westerse filosoof weet er niets van en wil er ook niets van weten. Zodra je een filosofische term als Indra’s web laat vallen duikt de westerse filosoof in zijn europees-angelsaksische koffer en trekt de deksel stevig dicht. Hij is als Terence White’s uil Archimedes die bij het zien van een vreemde uitroept; “er is geen uil”.
Toch is dat jammer want het denken van filosofen uit de oudheid van landen als bijvoorbeeld India en China is niet alleen belangwekkend en boeiend, er zijn onderwerpen waar men zich in het oosten al eerder of langer hebben verdiept en het meenemen van hun argumenten voorkomt vaak dat je in filosofische valkuilen terecht komt.

De Nederlandse filosoof  Bas Haring houdt zich sinds enige tijd bezig met vragen over de waarde en betekenis van biodiversiteit. Centrale vraag lijkt te zijn;  “Is een soortenrijke natuur per se beter dan een natuur met minder soorten?” In een van zijn columns geeft hij als voorbeeld het lieveheersbeestje. Hij beschrijft hoe er vele verschillende lieveheersbeestjes zijn, met verschillende kleuren, met meer of met minder stippen. Die verschillende lieveheersbeestjes planten zich alleen voort met lieveheersbeestjes die dezelfde kleur of dezelfde aantal stippen hebben. Vandaar dat we in de biologie spreken van soorten lieveheersbeestjes – het ene soort mengt zich niet met het andere. Ter bestrijding van voor de tuinbouw schadelijke insecten is er een Aziatisch  lieveheersbeestje geimporteerd dat nu juist als eigenschap heeft dat het in verschillende kleuren en verschillende aantallen stippen voor komt. Toch gaat het in al zijn verschijningsvormen om een soort.
En de vraag die Bas Haring stelt is dan: “Wat heeft u liever, zes verschillende typen lieveheersbeestjes die onderling nauwelijks te onderscheiden zijn maar die geen vruchtbaar nageslacht van elkaar kunnen krijgen; of lieveheersbeestjes die er allemaal heel verschillend uit zien en die onderling wel nageslacht kunnen krijgen?

In zijn column benadrukt hij dat het voor hem zeker niet vanzelfsprekend is om te kiezen voor de grootste verscheidenheid van soorten. Soms vind hij minder soorten, biosaaiheid zoals hij dat noemt, mooi genoeg.

De vraagstelling is echt van deze tijd en typerend voor deze consumentenmaatschappij. Het klinkt alsof je moet kiezen tussen zes verschillende wasmiddelen, zes verschillende jeans, zes verschillende parapluies, zes verschillende stofzuigers. Als een van die merken wasmiddelen of jeans of welk product ook zou verdwijnen dan merkt de consument daar nauwelijks iets van. Hele supermarktketens kunnen verdwijnen zonder dat de consument daar het effect van voelt.
Als je op dezelfde manier kijkt naar de natuur dan is het niet zo vreemd om je af te vragen of je al die soorten wel op dezelfde manier moet waarderen. Wat maakt het uit als je een type lieveheersbeestje kwijt raakt. Zelfs als je drie soorten kwijt raakt dan hou je nog de helft over. Dat moet toch genoeg zijn voor de consument, de natuurliefhebber, de filosoof? En laten we nou wel wezen; hoe vaak komen wij als stadsbewoner of zelfs als Nederlandse plattelandsbewoner nou nog een lieveheersbeestje tegen? En wie mist ze eigenlijk?

De vraagstelling leidt tot de verkeerde discussie en dat is al te merken aan de reacties op de column op de weblog van Bas Haring. Men komt met al dan niet geldige argumenten waarom het beter of verstandiger is om voor de ene soort te kiezen of voor de andere.
Dat komt al door de vraagstelling zelf. Een van de traditionele taken van de filosoof is het zorgvuldig formuleren van de vraag. Hier is de vraag zo geformuleerd dat er een vrijblijvende keuze tussen soorten gemaakt kan worden. Vragen naar de relevantie van een soort lijkt dan niet meer dan logisch. En als een soort relevanter is dan een andere, misschien omdat die nuttiger zou zijn, dan is de keuze gauw gemaakt.      

Dat er toch wat meer aan de hand is valt op als we de vraag herformuleren; “Wat heeft u liever; we verliezen zes inheemse soorten lieveheersbeestjes of we verliezen een niet-inheems soort lieveheersbeestje dat eigenlijk thuishoort in Azie”. Zelfs met weinig kennis van de natuur voel je hier al aan dat de keuze die je maakt wel eens meer consequenties kon hebben dan je aanvankelijk dacht.

Ik veronderstel dat Bas Haring het heeft over zes soorten lieveheersbeestjes om de vraagstelling eenvoudig te houden. In werkelijkheid telt Nederland zo’n zeventig soorten lieveheersbeestjes, waaronder het inmiddels verwilderde Aziatische lieveheersbeestje. Waarom zijn er zoveel verschillende soorten lieveheersbeestjes? Omdat de natuur door middel van evolutie tegemoet komt aan even zovele verschillende situaties. Het gaat niet om zeventig soorten die een en hetzelfde ding doen op een en dezelfde plek. Veel van de soorten lieveheersbeestjes leven van luizen, maar ze leven niet allemaal van dezelfde soort luis. Ze hebben ook niet allemaal dezelfde habitat, sommige verblijven liever in loofbomen, andere juist in naaldbomen. Sommige soorten leven niet van luizen, maar van planten of van schimmels. Het laten verdwijnen van een soort lieveheersbeestje kan bijvoorbeeld bij een bepaalde boomsoort al leiden tot een plaag aan bladluizen terwijl een andere boomsoort er geen hinder van ondervindt. Maar het introduceren van een nieuwe soort blijft ook zelden zonder gevolgen.

De natuur bevindt zich in een niet aflatende staat van flux, alles is in beweging, alles verandert voortdurend. Maar in die voortgaande beweging is ook een zeker evenwicht te bemerken. Er is een zekere samenhang terug te vinden in de natuur (het web van Indra). Het ingrijpen van de mens op de natuur draait niet om het laten verdwijnen van een of meer soorten (of, net zo erg, het introduceren van soorten). De discussie zou ook niet moeten zijn of we tien of honderd of tienduizend soorten wel of niet zouden kunnen missen. Het gaat niet om een kaartenbak met naambordjes waarvan je er naar willekeur af en toe wat van weg gooit. Het gaat om de inbreuk die we maken als soort op de samenhang en het evenwicht in de natuur. Biodiversiteit (verscheidenheid aan soorten) is dan ook geen doel op zich. Biodiversiteit vertelt vaak wel veel over de gezondheid van een natuurlijke omgeving. Hoe eenzijdiger de soorten die zich in een omgeving bevinden hoe kwetsbaarder die omgeving veelal is. En hoe minder leven er in mogelijk is.

Voor alle duidelijkheid; eenzijdigheid is hier niet het tegenovergestelde van “meer soorten” of  van “zo veel mogelijk soorten”. Het gaat om de samenhang. Een weiland met dertig soorten bloemen en grassen is niet per se gezonder dan een weiland met twintig soorten. Een weiland met alleen maar raaigras noemen we een voetbalveld – het is ongezond voor je paard om hem daar te laten grazen. En het zal altijd een kwetsbaar weiland blijven.

Mensen lijken al heel lang een voorkeur te hebben voor eenzijdigheid in hun natuurlijke leefomgeving en een afkeer tegen de veelzijdigheid van de “wilde” natuur. Misschien dat daarom het belang van het behoud van natuurgebieden  niet altijd onderkend wordt en de noodzaak van biodiversiteit zo vaak ter discussie wordt gesteld.

Een veel fundamentelere filosofische vraag is of de mens het recht heeft om een keuze te maken tussen de ene soort en de andere. De mens eigent zich dat recht wel voortdurend toe. En dat al eeuwenlang.

Nou nog een bioloog zien te vinden die Bas Haring uitlegt waarom hij zijn eendjes geen brood moet voeren. 

Volkskrant, zaterdag 17 december 2011; column: Is denken in soorten de nieuwe religie?


Tom Verhoeven

Auvergne, winter 2011  

Voor een appel en een bij

De moderne samenleving is een consumenten-maatschappij geworden. Kwantiteit is belangrijker dan kwaliteit – iets dat merkbaar is aan de manier waarop mensen kiezen voor vlees, groenten en fruit. Voor dezelfde prijs kopen we liever een kilo waterige tomaten uit de kas dan een pond smakelijke tomaten uit de volle grond. Grote aardbeien zijn populairder dan kleine aardbeien, ook al hebben kleine aardbeien veel meer smaak. Groot lijkt meer en is dus beter, menen we. Naamsbekendheid is belangrijker dan kwantiteit. Ook hier speelt kwaliteit nauwelijks een rol. Hoe meer mensen een product kennen van naam, hoe beter het moet zijn is hier de gedachte. Zo veel mensen kunnen zich toch niet vergissen? En dus besteden bedrijven veel geld en tijd in het promoten van hun produkt.
Momenteel zijn er appels te koop die een gepatenteerde merknaam hebben. Ze hebben een erg stevige, maar weinig smakelijke schil die het mogelijk maakt de appels machinaal te oogsten. Ze hebben geen uitgesproken smaak, niet echt zoet, zeker niet zuur, ze zijn waterig, maar dat wordt aanbevolen als sappig en ze zijn eigenlijk te hard, maar dat noemen ze stevig. Ze halen het niet bij de klassieke appelrassen. Toch zijn mensen bereid om tien keer de gewone prijs van appels er voor neer te leggen. Want het is nieuw en de naam klinkt Japans of Frans of als iets uit die ene beroemde film. Of anders koopt men het wel omdat Lady GaGa er ook altijd eentje in haar handtas heeft. In werkelijkheid is het allemaal marketing, een verkooppraatje verzonnen door enkele mensen achter een bureau. Vroeger had je standwerkers op de markt die je allerlei rommel probeerden aan te smeren. Hun mooie praatjes waren zelfverzonnen onzin en je wist dat je bedonderd werd, maar je kon het niet laten om af en toe toch iets van hen te kopen. Tegenwoordig willen mensen niet eens meer weten dat ze bedonderd worden, ze geloven alles wat hen verteld wordt over het product.
Van zichzelf hebben mensen het idee dat ze een kritische consument zijn. Zij beslissen zelf wel of ze kiezen voor product x of voor product y. In werkelijkheid is ook dat marketing. Er zit voor de producent of voor de verkoper hoegenaamd geen verschil tussen een meegaande of een kritische consument. Het zijn allebei consumenten. En het is de producent die bepaalt uit welke producten de consument kan kiezen.

Zeker waar het voedsel betreft weten veel mensen niet waar het vandaan komt, waar en onder welke omstandigheden het groeit en hoe het gegroeid is.

Laten we bijvoorbeeld  eens een kijkje nemen bij de appelbomen waar die nu zo populaire appels met een merknaam vandaan komen. Vroeger werden appels vooral voortgebracht door hoogstam appelbomen. Grote wijdvertakte appelbomen die aan het eind van de zomer veel prachtige appels voortbrachten. Hier in de Auvergne kom je ze nog volop tegen. Om de appels te kunnen oogsten zul je moeten wachten tot ze naar beneden vallen of je zult met een ladder de boom in moeten klimmen. Er zijn vele, vele soorten appels (waarvan je er tegenwoordig hooguit drie of vier van in de supermarkt terug vindt) en afhankelijk van het ras gebruik je ze of om mee te koken (appeltaart, appelmoes, appelpannekoek, appeldesserts, appels voor in allerlei gerechten bij het diner), of als handappel. Niet alle soorten handappels kun je meteen eten, sommige moeten eerst weken tot zelfs maanden liggen rijpen op de appelzolder.
In Nederland zijn de hoogstam appelbomen decennia geleden al gekapt. Ten koste van een fraai oud-hollands landschap moesten ze plaats maken voor laagstam appelbomen waar tractoren met een oogstmachine tussendoor moesten kunnen rijden. Het duurt een jaar of vijf, zes eer deze jonge pasgeente appelbomen appels beginnen voort te brengen. Vijftien jaar later zijn ze al weer over hun hoogste productiewaarde heen en worden ze gekapt om plaats te maken voor nieuwe pas ontwikkelde appelrassen.

Voor de bestuiving van de appelbloesem zijn bijen nodig. Imkers wordt gevraagd om hun bijenkasten tussen de appelbomen te plaatsen. In elke kast leven zo’n 50.000 bijen en in de boomgaard worden meerdere kasten geplaatst. Geen enkele bloem wordt door de bijen overgeslagen en dat verzekert de kweker, mits de weersomstandigheden verder goed blijven, van een goede oogst . Zonder de bijen worden de bloemen weinig tot nauwelijks bestoven en dat zou in de praktijk betekenen dat de appeloogst aan het eind van de zomer veel te klein zou.

Het probleem waar de imkers in de afgelopen tien jaar in groeiende mate mee geconfronteerd worden is dat een deel van hun bijenvolken ondanks alle zorg gedurende de winter verloren gaat. Sterker nog, bij het openen van hun kast na de winter blijkt vaak dat alle bijen verdwenen zijn. Er is nog steeds veel discussie gaande over wat de oorzaak is van deze vreemde “verdwijnziekte” zoals het is gaan heten. De varaomijt is een  parasiet die veel schade aanricht en ook de ziekte nozema heeft ernstige gevolgen voor de bijenvolken. Beide zijn door mensen geintroduceerd vanuit warmere klimaten en beide verzwakken het bijenvolk. Maar er zijn steeds meer aanwijzingen dat de nieuwe landbouwgiften die bedoeld zijn om insecten te verdelgen ook de honingbijen vergiftigd (en de hommels, de solitaire bijen, libellen, vliegen, vlinders, etc). Het gaat om insecticiden die in veel landen verboden zijn, maar in Nederland nog steeds toegestaan zijn en volop gebruikt worden..

Het is een wereldwijd probleem. Elk jaar verdwijnen er nu zoveel bijenvolken dat gevreesd wordt voor het uitsterven van de honingbij. In een deel van China, bekend om zijn perenbomen, is het inmiddels al zover. Het bestuiven van de perenbloesem wordt daar nu gedaan door mensen met een donsveertje.

Toen aan de minister van Landbouw en aan de secretaris van Landbouw dit probleem werd voorgelegd deed men er heel makkelijk over. Als er geen honingbijen meer zijn dan wordt het bestuiven gewoon overgenomen door andere insecten.
Andere insecten? Welke andere insecten heeft de minister dan in gedachten? Gewoon, vlinders. En wilde bijen.
De wilde honingbij is in Nederland allang uitgestorven. Haar nazaten zitten in de bijenkasten van de imkers en daar gaat het dus niet zo best mee. Maar er zijn ook nog wilde, solitaire bijen. Zij vormen geen volk, maar leven alleen. Zou de minister nu denken dat het werk van 50.000 honingbijen ook door een solitair levende wilde bij gedaan kan worden? Of denkt de minister dat er in een boomgaard net zoveel solitaire bijen als honingbijen rondzoemen?

In Nederland hadden we meer dan 340 soorten wilde bijen. Hadden. Ruim 60 % is inmiddels uitgestorven of nagenoeg uitgestorven. Vooral dankzij het overmatig gebruik van landbouwgif, de toenemende bebouwing, het kappen van oude bomen, een almaar afnemende diversiteit aan planten, het maaien van bermen en het keurig netjes wieden van de voor- en achtertuin. 

Sommige wilde bijen (metselbijen) leefden in de oude hoogstamboomgaarden. Zij vonden er in de oude bomen hun nesten om er eieren te leggen of overwinterden er. Met het kappen van de oude appelbomen verdwenen ook deze bijen. In jonge appelbomen zijn geen nestplekken voor hen te vinden.

Veel van deze wilde bijen zijn specialisten – ze beperken zich tot een bepaalde bloem of tot een bepaalde soort. De klokjesbij vliegt zoals de naam al aangeeft alleen op het inheemse klokje (campanula), de bij zal eerder verhongeren dan dat hij nectar gaat halen bij appelbloesem. Er zijn ook bijen die alleen vliegen op composieten zoals de margriet. Ook deze bijen zullen dus nooit de bloesem (geen composiet) van appelbomen bestuiven.

Vlinders zijn natuurlijk ook goede bestuivers. Maar zij kampen met vergelijkbare problemen als de wilde bij. Door dezelfde oorzaken zijn we in Nederland ook een belangrijk deel van onze vlinders kwijtgeraakt. En ook de vlinder kent vele specialisten die hoe dan ook niet op appelbomen vliegen.

Dan is er nog een ander klein detail.
De honingbij vliegt al vroeg in het jaar uit. Meestal in maart, maar bij een beetje mooi weer kan dat al in februari gebeuren. De honingbijen vliegen dan uit voor hun reinigingsvlucht en gaan op zoek naar crocussen en andere vroege bloeiers.
Veel van de wilde bijen worden pas actief in juni.
De appelbomen staan echter in bloei in april – begin mei.
Als bewindslieden het hebben over insecten die het bestuiven van bloemen van de honingbij kunnen overnemen, over welke insecten hebben ze het dan precies?   

Tom Verhoeven
Auvergne, herfst 2011