woensdag 21 december 2011

Het web van Indra


Voor de westerse filosoof eindigt het denken bij de Bosporus. Al het denken dat van de andere oever komt is voor hem niet relevant, de westerse filosoof weet er niets van en wil er ook niets van weten. Zodra je een filosofische term als Indra’s web laat vallen duikt de westerse filosoof in zijn europees-angelsaksische koffer en trekt de deksel stevig dicht. Hij is als Terence White’s uil Archimedes die bij het zien van een vreemde uitroept; “er is geen uil”.
Toch is dat jammer want het denken van filosofen uit de oudheid van landen als bijvoorbeeld India en China is niet alleen belangwekkend en boeiend, er zijn onderwerpen waar men zich in het oosten al eerder of langer hebben verdiept en het meenemen van hun argumenten voorkomt vaak dat je in filosofische valkuilen terecht komt.

De Nederlandse filosoof  Bas Haring houdt zich sinds enige tijd bezig met vragen over de waarde en betekenis van biodiversiteit. Centrale vraag lijkt te zijn;  “Is een soortenrijke natuur per se beter dan een natuur met minder soorten?” In een van zijn columns geeft hij als voorbeeld het lieveheersbeestje. Hij beschrijft hoe er vele verschillende lieveheersbeestjes zijn, met verschillende kleuren, met meer of met minder stippen. Die verschillende lieveheersbeestjes planten zich alleen voort met lieveheersbeestjes die dezelfde kleur of dezelfde aantal stippen hebben. Vandaar dat we in de biologie spreken van soorten lieveheersbeestjes – het ene soort mengt zich niet met het andere. Ter bestrijding van voor de tuinbouw schadelijke insecten is er een Aziatisch  lieveheersbeestje geimporteerd dat nu juist als eigenschap heeft dat het in verschillende kleuren en verschillende aantallen stippen voor komt. Toch gaat het in al zijn verschijningsvormen om een soort.
En de vraag die Bas Haring stelt is dan: “Wat heeft u liever, zes verschillende typen lieveheersbeestjes die onderling nauwelijks te onderscheiden zijn maar die geen vruchtbaar nageslacht van elkaar kunnen krijgen; of lieveheersbeestjes die er allemaal heel verschillend uit zien en die onderling wel nageslacht kunnen krijgen?

In zijn column benadrukt hij dat het voor hem zeker niet vanzelfsprekend is om te kiezen voor de grootste verscheidenheid van soorten. Soms vind hij minder soorten, biosaaiheid zoals hij dat noemt, mooi genoeg.

De vraagstelling is echt van deze tijd en typerend voor deze consumentenmaatschappij. Het klinkt alsof je moet kiezen tussen zes verschillende wasmiddelen, zes verschillende jeans, zes verschillende parapluies, zes verschillende stofzuigers. Als een van die merken wasmiddelen of jeans of welk product ook zou verdwijnen dan merkt de consument daar nauwelijks iets van. Hele supermarktketens kunnen verdwijnen zonder dat de consument daar het effect van voelt.
Als je op dezelfde manier kijkt naar de natuur dan is het niet zo vreemd om je af te vragen of je al die soorten wel op dezelfde manier moet waarderen. Wat maakt het uit als je een type lieveheersbeestje kwijt raakt. Zelfs als je drie soorten kwijt raakt dan hou je nog de helft over. Dat moet toch genoeg zijn voor de consument, de natuurliefhebber, de filosoof? En laten we nou wel wezen; hoe vaak komen wij als stadsbewoner of zelfs als Nederlandse plattelandsbewoner nou nog een lieveheersbeestje tegen? En wie mist ze eigenlijk?

De vraagstelling leidt tot de verkeerde discussie en dat is al te merken aan de reacties op de column op de weblog van Bas Haring. Men komt met al dan niet geldige argumenten waarom het beter of verstandiger is om voor de ene soort te kiezen of voor de andere.
Dat komt al door de vraagstelling zelf. Een van de traditionele taken van de filosoof is het zorgvuldig formuleren van de vraag. Hier is de vraag zo geformuleerd dat er een vrijblijvende keuze tussen soorten gemaakt kan worden. Vragen naar de relevantie van een soort lijkt dan niet meer dan logisch. En als een soort relevanter is dan een andere, misschien omdat die nuttiger zou zijn, dan is de keuze gauw gemaakt.      

Dat er toch wat meer aan de hand is valt op als we de vraag herformuleren; “Wat heeft u liever; we verliezen zes inheemse soorten lieveheersbeestjes of we verliezen een niet-inheems soort lieveheersbeestje dat eigenlijk thuishoort in Azie”. Zelfs met weinig kennis van de natuur voel je hier al aan dat de keuze die je maakt wel eens meer consequenties kon hebben dan je aanvankelijk dacht.

Ik veronderstel dat Bas Haring het heeft over zes soorten lieveheersbeestjes om de vraagstelling eenvoudig te houden. In werkelijkheid telt Nederland zo’n zeventig soorten lieveheersbeestjes, waaronder het inmiddels verwilderde Aziatische lieveheersbeestje. Waarom zijn er zoveel verschillende soorten lieveheersbeestjes? Omdat de natuur door middel van evolutie tegemoet komt aan even zovele verschillende situaties. Het gaat niet om zeventig soorten die een en hetzelfde ding doen op een en dezelfde plek. Veel van de soorten lieveheersbeestjes leven van luizen, maar ze leven niet allemaal van dezelfde soort luis. Ze hebben ook niet allemaal dezelfde habitat, sommige verblijven liever in loofbomen, andere juist in naaldbomen. Sommige soorten leven niet van luizen, maar van planten of van schimmels. Het laten verdwijnen van een soort lieveheersbeestje kan bijvoorbeeld bij een bepaalde boomsoort al leiden tot een plaag aan bladluizen terwijl een andere boomsoort er geen hinder van ondervindt. Maar het introduceren van een nieuwe soort blijft ook zelden zonder gevolgen.

De natuur bevindt zich in een niet aflatende staat van flux, alles is in beweging, alles verandert voortdurend. Maar in die voortgaande beweging is ook een zeker evenwicht te bemerken. Er is een zekere samenhang terug te vinden in de natuur (het web van Indra). Het ingrijpen van de mens op de natuur draait niet om het laten verdwijnen van een of meer soorten (of, net zo erg, het introduceren van soorten). De discussie zou ook niet moeten zijn of we tien of honderd of tienduizend soorten wel of niet zouden kunnen missen. Het gaat niet om een kaartenbak met naambordjes waarvan je er naar willekeur af en toe wat van weg gooit. Het gaat om de inbreuk die we maken als soort op de samenhang en het evenwicht in de natuur. Biodiversiteit (verscheidenheid aan soorten) is dan ook geen doel op zich. Biodiversiteit vertelt vaak wel veel over de gezondheid van een natuurlijke omgeving. Hoe eenzijdiger de soorten die zich in een omgeving bevinden hoe kwetsbaarder die omgeving veelal is. En hoe minder leven er in mogelijk is.

Voor alle duidelijkheid; eenzijdigheid is hier niet het tegenovergestelde van “meer soorten” of  van “zo veel mogelijk soorten”. Het gaat om de samenhang. Een weiland met dertig soorten bloemen en grassen is niet per se gezonder dan een weiland met twintig soorten. Een weiland met alleen maar raaigras noemen we een voetbalveld – het is ongezond voor je paard om hem daar te laten grazen. En het zal altijd een kwetsbaar weiland blijven.

Mensen lijken al heel lang een voorkeur te hebben voor eenzijdigheid in hun natuurlijke leefomgeving en een afkeer tegen de veelzijdigheid van de “wilde” natuur. Misschien dat daarom het belang van het behoud van natuurgebieden  niet altijd onderkend wordt en de noodzaak van biodiversiteit zo vaak ter discussie wordt gesteld.

Een veel fundamentelere filosofische vraag is of de mens het recht heeft om een keuze te maken tussen de ene soort en de andere. De mens eigent zich dat recht wel voortdurend toe. En dat al eeuwenlang.

Nou nog een bioloog zien te vinden die Bas Haring uitlegt waarom hij zijn eendjes geen brood moet voeren. 

Volkskrant, zaterdag 17 december 2011; column: Is denken in soorten de nieuwe religie?


Tom Verhoeven

Auvergne, winter 2011  

Voor een appel en een bij

De moderne samenleving is een consumenten-maatschappij geworden. Kwantiteit is belangrijker dan kwaliteit – iets dat merkbaar is aan de manier waarop mensen kiezen voor vlees, groenten en fruit. Voor dezelfde prijs kopen we liever een kilo waterige tomaten uit de kas dan een pond smakelijke tomaten uit de volle grond. Grote aardbeien zijn populairder dan kleine aardbeien, ook al hebben kleine aardbeien veel meer smaak. Groot lijkt meer en is dus beter, menen we. Naamsbekendheid is belangrijker dan kwantiteit. Ook hier speelt kwaliteit nauwelijks een rol. Hoe meer mensen een product kennen van naam, hoe beter het moet zijn is hier de gedachte. Zo veel mensen kunnen zich toch niet vergissen? En dus besteden bedrijven veel geld en tijd in het promoten van hun produkt.
Momenteel zijn er appels te koop die een gepatenteerde merknaam hebben. Ze hebben een erg stevige, maar weinig smakelijke schil die het mogelijk maakt de appels machinaal te oogsten. Ze hebben geen uitgesproken smaak, niet echt zoet, zeker niet zuur, ze zijn waterig, maar dat wordt aanbevolen als sappig en ze zijn eigenlijk te hard, maar dat noemen ze stevig. Ze halen het niet bij de klassieke appelrassen. Toch zijn mensen bereid om tien keer de gewone prijs van appels er voor neer te leggen. Want het is nieuw en de naam klinkt Japans of Frans of als iets uit die ene beroemde film. Of anders koopt men het wel omdat Lady GaGa er ook altijd eentje in haar handtas heeft. In werkelijkheid is het allemaal marketing, een verkooppraatje verzonnen door enkele mensen achter een bureau. Vroeger had je standwerkers op de markt die je allerlei rommel probeerden aan te smeren. Hun mooie praatjes waren zelfverzonnen onzin en je wist dat je bedonderd werd, maar je kon het niet laten om af en toe toch iets van hen te kopen. Tegenwoordig willen mensen niet eens meer weten dat ze bedonderd worden, ze geloven alles wat hen verteld wordt over het product.
Van zichzelf hebben mensen het idee dat ze een kritische consument zijn. Zij beslissen zelf wel of ze kiezen voor product x of voor product y. In werkelijkheid is ook dat marketing. Er zit voor de producent of voor de verkoper hoegenaamd geen verschil tussen een meegaande of een kritische consument. Het zijn allebei consumenten. En het is de producent die bepaalt uit welke producten de consument kan kiezen.

Zeker waar het voedsel betreft weten veel mensen niet waar het vandaan komt, waar en onder welke omstandigheden het groeit en hoe het gegroeid is.

Laten we bijvoorbeeld  eens een kijkje nemen bij de appelbomen waar die nu zo populaire appels met een merknaam vandaan komen. Vroeger werden appels vooral voortgebracht door hoogstam appelbomen. Grote wijdvertakte appelbomen die aan het eind van de zomer veel prachtige appels voortbrachten. Hier in de Auvergne kom je ze nog volop tegen. Om de appels te kunnen oogsten zul je moeten wachten tot ze naar beneden vallen of je zult met een ladder de boom in moeten klimmen. Er zijn vele, vele soorten appels (waarvan je er tegenwoordig hooguit drie of vier van in de supermarkt terug vindt) en afhankelijk van het ras gebruik je ze of om mee te koken (appeltaart, appelmoes, appelpannekoek, appeldesserts, appels voor in allerlei gerechten bij het diner), of als handappel. Niet alle soorten handappels kun je meteen eten, sommige moeten eerst weken tot zelfs maanden liggen rijpen op de appelzolder.
In Nederland zijn de hoogstam appelbomen decennia geleden al gekapt. Ten koste van een fraai oud-hollands landschap moesten ze plaats maken voor laagstam appelbomen waar tractoren met een oogstmachine tussendoor moesten kunnen rijden. Het duurt een jaar of vijf, zes eer deze jonge pasgeente appelbomen appels beginnen voort te brengen. Vijftien jaar later zijn ze al weer over hun hoogste productiewaarde heen en worden ze gekapt om plaats te maken voor nieuwe pas ontwikkelde appelrassen.

Voor de bestuiving van de appelbloesem zijn bijen nodig. Imkers wordt gevraagd om hun bijenkasten tussen de appelbomen te plaatsen. In elke kast leven zo’n 50.000 bijen en in de boomgaard worden meerdere kasten geplaatst. Geen enkele bloem wordt door de bijen overgeslagen en dat verzekert de kweker, mits de weersomstandigheden verder goed blijven, van een goede oogst . Zonder de bijen worden de bloemen weinig tot nauwelijks bestoven en dat zou in de praktijk betekenen dat de appeloogst aan het eind van de zomer veel te klein zou.

Het probleem waar de imkers in de afgelopen tien jaar in groeiende mate mee geconfronteerd worden is dat een deel van hun bijenvolken ondanks alle zorg gedurende de winter verloren gaat. Sterker nog, bij het openen van hun kast na de winter blijkt vaak dat alle bijen verdwenen zijn. Er is nog steeds veel discussie gaande over wat de oorzaak is van deze vreemde “verdwijnziekte” zoals het is gaan heten. De varaomijt is een  parasiet die veel schade aanricht en ook de ziekte nozema heeft ernstige gevolgen voor de bijenvolken. Beide zijn door mensen geintroduceerd vanuit warmere klimaten en beide verzwakken het bijenvolk. Maar er zijn steeds meer aanwijzingen dat de nieuwe landbouwgiften die bedoeld zijn om insecten te verdelgen ook de honingbijen vergiftigd (en de hommels, de solitaire bijen, libellen, vliegen, vlinders, etc). Het gaat om insecticiden die in veel landen verboden zijn, maar in Nederland nog steeds toegestaan zijn en volop gebruikt worden..

Het is een wereldwijd probleem. Elk jaar verdwijnen er nu zoveel bijenvolken dat gevreesd wordt voor het uitsterven van de honingbij. In een deel van China, bekend om zijn perenbomen, is het inmiddels al zover. Het bestuiven van de perenbloesem wordt daar nu gedaan door mensen met een donsveertje.

Toen aan de minister van Landbouw en aan de secretaris van Landbouw dit probleem werd voorgelegd deed men er heel makkelijk over. Als er geen honingbijen meer zijn dan wordt het bestuiven gewoon overgenomen door andere insecten.
Andere insecten? Welke andere insecten heeft de minister dan in gedachten? Gewoon, vlinders. En wilde bijen.
De wilde honingbij is in Nederland allang uitgestorven. Haar nazaten zitten in de bijenkasten van de imkers en daar gaat het dus niet zo best mee. Maar er zijn ook nog wilde, solitaire bijen. Zij vormen geen volk, maar leven alleen. Zou de minister nu denken dat het werk van 50.000 honingbijen ook door een solitair levende wilde bij gedaan kan worden? Of denkt de minister dat er in een boomgaard net zoveel solitaire bijen als honingbijen rondzoemen?

In Nederland hadden we meer dan 340 soorten wilde bijen. Hadden. Ruim 60 % is inmiddels uitgestorven of nagenoeg uitgestorven. Vooral dankzij het overmatig gebruik van landbouwgif, de toenemende bebouwing, het kappen van oude bomen, een almaar afnemende diversiteit aan planten, het maaien van bermen en het keurig netjes wieden van de voor- en achtertuin. 

Sommige wilde bijen (metselbijen) leefden in de oude hoogstamboomgaarden. Zij vonden er in de oude bomen hun nesten om er eieren te leggen of overwinterden er. Met het kappen van de oude appelbomen verdwenen ook deze bijen. In jonge appelbomen zijn geen nestplekken voor hen te vinden.

Veel van deze wilde bijen zijn specialisten – ze beperken zich tot een bepaalde bloem of tot een bepaalde soort. De klokjesbij vliegt zoals de naam al aangeeft alleen op het inheemse klokje (campanula), de bij zal eerder verhongeren dan dat hij nectar gaat halen bij appelbloesem. Er zijn ook bijen die alleen vliegen op composieten zoals de margriet. Ook deze bijen zullen dus nooit de bloesem (geen composiet) van appelbomen bestuiven.

Vlinders zijn natuurlijk ook goede bestuivers. Maar zij kampen met vergelijkbare problemen als de wilde bij. Door dezelfde oorzaken zijn we in Nederland ook een belangrijk deel van onze vlinders kwijtgeraakt. En ook de vlinder kent vele specialisten die hoe dan ook niet op appelbomen vliegen.

Dan is er nog een ander klein detail.
De honingbij vliegt al vroeg in het jaar uit. Meestal in maart, maar bij een beetje mooi weer kan dat al in februari gebeuren. De honingbijen vliegen dan uit voor hun reinigingsvlucht en gaan op zoek naar crocussen en andere vroege bloeiers.
Veel van de wilde bijen worden pas actief in juni.
De appelbomen staan echter in bloei in april – begin mei.
Als bewindslieden het hebben over insecten die het bestuiven van bloemen van de honingbij kunnen overnemen, over welke insecten hebben ze het dan precies?   

Tom Verhoeven
Auvergne, herfst 2011

dinsdag 1 november 2011

Mu Ri


Homo Sapiens Non Urinat In Ventum staat op een poort op het Leidseplein in Amsterdam te lezen. Het klinkt als een verstandige opmerking, maar het kan nauwelijks als een advies bedoeld zijn; wie is er nu zo dwaas om tegen de wind in te urineren?

In het Nederlands hebben we er geen specifiek woord voor, maar in het Japans wordt een handeling die niet verstandig is, of misschien beter gezegd niet logisch is, niet in overeenstemming is met de natuur “Muri” genoemd. Het begrip Muri is op te delen in twee karakters, het eerste karakter betreft een ontkenning en kan vertaald worden met “niet” of “geen”, het tweede karakter laat zich vertalen met principe of wet (natuurwet) en is vergelijkbaar met het oud-griekse begrip Logos. Als geheel is Muri dus te vertalen met  “geen principe” of “het ontbreken van het principe” of “niet logisch”.  


De Nederlandse filosoof Spinoza stelde dat de mens en de menselijke geest een deel van de natuur waren en dientengevolge diende de mens te handelen in overeenstemming met de orde van de natuur.
Dit idee doet sterk denken aan de Confucianistische en Taoistische opvatting dat men om zowel ethisch als esthetish juist te kunnen leven men er naar moet streven te handelen in overeenstemming met de natuur en de natuurlijke principes (Ri). Pas indien men er in slaagt om in overeenstemming met de natuur te leven is men werkelijk vrij.

Ambachtslieden zullen dit principe als vanzelfsprekend ervaren. Iedereen die met een stuk gereedschap leert om gaan weet dat er een goede manier is en een slechte manier is om er mee om te gaan. Denk bijvoorbeeld aan het schaven van hout – het eerste wat je leert is dat je met de nerf van het hout mee schaaft en niet er tegen in. Of aan het gebruik van een hamer – men houdt de hamer zoveel mogelijk bij het uiteinde van de steel beet om voldoende slagkracht te krijgen. Vasthouden bij de hamerkop betekent dat men meer moeite moet doen voor meestal veel minder resultaat. Het leren van een ambacht houdt voor een belangrijk deel in dat je als leerling inzicht gaat krijgen in het verschil tussen Muri en  Ri, de juiste toepassing van gereedschap en materiaal.

Op een zomerse dag zaten we op een lokaal terrasje wat te drinken toen we enkele sportief geklede gespierde jongemannen uit het restaurant zagen komen. De eigenaar beschikte over een houtoven die aan de buitenkant van het restaurant gebruikt werd als barbecue. Achter het restaurant had hij een flinke stapel hout liggen. De stukken hout waren echter te groot om te gebruiken en hij had deze heren bereid gevonden het hout in tweeen te zagen. We keken toe hoe de jongemannen zonder veiligheidskleding en met hun oude kettingzagen zonder de tegenwoordig vereiste  beveiligingsmechanismen bovenop de stapel klommen. Met hun ruggen naar elkaar toegekeerd begonnen ze enthousiast het hout onder zich in twee stukken te zagen. Een goed voorbeeld van Muri en leuk materiaal voor een ouderwetse slapstick film. 

Mijn vader werkte ooit mee aan een opleiding voor havenwerkers. Hij kwam met het volgende voorbeeld; er ligt een schip in de haven dat gelost moet worden, waar moet de touwladder worden opgehangen? Het was een voorbeeld uit de praktijk, hij had menige jongeman die net begon in het vak deze opdracht gegeven. Het heeft hem altijd verbaasd dat de nieuwkomers vrijwel zonder uitzondering de touwladder aan de voorplecht hingen. Zou men voor die plek uit een esthetisch gevoel kiezen? Het is in ieder geval niet de meest logische plek. Terwijl er steeds meer goederen uit het schip gelost worden zal het schip omhoog komen. Omdat de touwladder aan de voorzijde van het schip hangt en de voorplecht enigszins uitsteekt kan de touwladder nu alle kanten opzwaaien, draaien en tollen. En dat maakt het voor  iemand die het schip op of af wil bijzonder moeilijk en zwaar om de touwladder te beklimmen.
De paar beginners die niet gingen voor de voorplecht, hingen de touwladder aan het achtersteven. Hetgeen nauwelijks een verbetering genoemd kan worden.
Na mijn vaders uitleg dat het verstandiger was om de touwladder aan de zijkant van het schip te hangen, waar de wanden van het schip vrij recht waren en de touwladder dus stil zou blijven hangen, waren er altijd nog beginners die kans zagen om de touwladder zodanig langs de zijkant neer te laten dat deze over de afvoerpijp van de toiletten hing.   

Het Westerse denken is zeer beinvloed door de filosoof Rene Descartes en misschien nog wel het meest door zijn dualisme van lichaam en geest, zijn opvatting dat de geest (res cognitans) gescheiden is van het lichaam (res extensa). Daar komt bij dat de uitgebreidheid (res extensa) van het lichaam begrensd wordt door de huid. Zelfs wie zich nog nooit in filosofie heeft verdiept zal dit als een bekend en misschien zelfs kloppend idee overkomen. Maar toen ik deze uitleg een keer tijdens een verblijf in Japan gaf, verbaasden mijn toehoorders zich over zoveel Muri. In het Oosterse denken vormen lichaam en geest een natuurlijk geheel en het lichaam wordt geenszins begrensd door de huid.

Op een kruispunt in het centrum van de stad stond voor het zebrapad een jongedame te wachten op het voorbij razende verkeer op het juiste moment om over te steken. Ze stond er veilig op de stoep en leek goed op het verkeer te letten. Waar ze minder oog voor leek te hebben was haar buggy met daarin haar baby. De buggy had ze voor zich en deze stond al met vier wielen op de weg. In de drukte zag menige automobilist de buggy pas op het laatste moment.
Het is een goed voorbeeld van Muri – de moeder had haar eigen lichaam, haar kind en zelfs de buggy moeten ervaren als een geheel. Nu leek het, in overeenstemming met Cartesiaanse opvattingen, alsof moeder, kind en baby afzonderlijke entiteiten waren.    

Soms lijkt iets logisch maar is het bij nader inzien toch echt Muri. Op jonge leeftijd werkte ik in een tuincentrum. Het was rond deze tijd van het jaar toen ik enkele bezoekers advies gaf over tulpen. Een dame klaagde dat ze al vaker tulpen in deze winkel had gekocht maar dat ze nooit wat deden. In veel gevallen komt dit doordat de tulpen te diep geplant zijn of dat de grond veel te nat bleef, dus ik vroeg haar naar hoe ze de tulpen had geplant. Verontwaardigd antwoordde ze: “Zoals het hoort natuurlijk! Met de punt naar beneden!”

In Amsterdam reisde ik nog al eens met de metro – als ik dan de roltrap naar boven nam gebeurde het nog wel eens dat daar een groepje mensen zich voor de roltrap had verzameld, dat druk doende was elkaar te begroeten en met elkaar gesprekken begonnen. Dat steeds meer mensen onwillekeurig op hen botsten leek nauwelijks indruk te maken.
Iets soortgelijks overkomt me vrijwel iedere keer als ik met de trein reis. Zodra ik op mijn plaats van bestemming ben en uit wil stappen staat er een menigte mensen op het perron die mijn trein in wil. Het is nu dringen en duwen om er doorheen te komen terwijl onbekenden me op mijn tenen stappen en ik op moet passen om mijn tas of koffer niet te verliezen. Vanwaar toch dit ongeduld? De trein vertrekt nog lang niet en het is logischer te wachten tot iedereen er uit is voor dat je probeert in te stappen.
Nieuwer voor mij is de manier waarop met name Nederlandse studenten hun fiets dagelijks voor de ingang van de supermarkt parkeren (het overkwam me deze zomer ook een keer bij de lokale supermarkt hier, het ging om jongeren uit de stad die een dagje door de bergen toerden). Ze worden zelfs niet netjes neergezet, maar liggen door elkaar en op elkaar als afval voor de schuifdeuren. Er is geen doorkomen aan. Al helemaal niet door mensen met een handicap. En er is geen personeelslid van de supermarkt die er iets van zegt.

Hier doet zich een ander probleem voor. Een probleem dat ik ook al eens in mijn lessen over Ri en Muri was tegen gekomen. En dat is een weerzin die sommige mensen lijken te koesteren tegen het idee dat de natuur een bepalende invloed heeft in hun doen en laten.  Ze willen niets weten van een natuurlijk principe of van een natuurlijke volgorde der dingen. Ze willen nu de trein in, ze willen nu hun fiets kwijt, ze bepalen zelf wel waar ze gaan staan of waar ze hun fiets neergooien, ze maken zelf wel uit hoe ze hun gereedschap gebruiken. En men leeft in de veronderstelling dat dit vrijheid is. Ook dat is een vorm van Muri.


Tom verhoeven
Auvergne, herfst 2011 








  


    
 


zaterdag 29 oktober 2011

Sint Janskruid of Jacobskruiskruid?

Op het landgoed komen twee kruiden voor die wat uiterlijk betreft gemakkelijk met elkaar te verwarren zijn. Zelfs de namen lijken enigszins op elkaar. Het ene draagt de naam Sint Janskruid en de ander Jacobskruiskruid. Het zijn allebei kruiden met bijzondere eigenschappen.

Sint Janskruid


Staat bekend om zijn geneeskrachtige werkingen. De naam is een verwijzing naar Johannes de doper, op wiens naamdag, 24 juni, in de middeleeuwen het kruid geplukt werd. Het gebruik om het kruid vooral rond die datum waarop de zon het hoogst staat is echter veel ouder. Enerzijds lijkt het kruid rond die tijd de meest geneeskrachtige bestanddelen te hebben verzameld, anderzijds gaat het ook om het moment van de zonnewende wat de plant nog meer magische krachten zou geven. De naam zou ook verwijzen naar de ridders van de Johannieter orde (ook wel de Maltezer ridderorde) die tot taak hadden om pelgrims op weg naar het heilige land te beschermen en gewonden en zieken te verzorgen. Bij die verzorging nam het Sint Janskruid een voorname plaats in.

Sint Janskruid stond al in de Griekse oudheid bekend als een kruid met heilzame werking. Ook de Griekse arts in Romeinse dienst Dioscorides beveelt de plant reeds aan als medicinaal kruid. In de middeleeuwen werd het ook gebruikt als een Fuga Daemonium, een demonen verdrijver gebruikt. Aan de zolder van huizen (of boven een afbeelding van een heilige) werden bosjes Sint Janskruid te drogen gehangen om zich te beschermen tegen kwade geesten en hekserij. Het kruid verspreid bij droging een geur van wierook die aangenaam voor god, maar afwerend voor de duivel is. Er zou een ontsmettende werking van de geur uitgaan.

Volgens een oude legende zou iemand die voor het slapen gaan op een Sint Janskruid trapte de gehele nacht door elfen wakker gehouden worden.

De signatuurleer gaat er van uit dat aan de hand van de vorm van een plant of van een deel van de plant de medische werking te herleiden valt. Zo beschrijft de zeventiende eeuwse botanicus William Cole hoe de walnoot goed zou zijn voor het hoofd, omdat de vrucht in vorm lijkt op de hersenen. Van Sint Janskruid beweerde hij dat het toepasbaar zou zijn op open wonden omdat de bladeren kleine openingen vertoonden. De signatuurleer bleek niet zonder risico en is sindsdien allang weerlegd, maar het wordt nog wel toegepast in de homeopathie en in de Chinese volksgeneeskunst.

De veronderstelde heilzame werking van Sint Janskruid op open wonden is dan ook nooit vastgesteld.
In de oudheid werd Sint Janskruid gebruikt als middel tegen spanningen, moedeloosheid en daarmee gepaard gaande slapeloosheid. Onderzoek heeft inmiddels inderdaad aangetoond dat Sint Janskruid goed werkt tegen depressiviteit.

Sint Janskruid hoort tot de hertshooiachtige, de Latijnse naam luidt; Hypericum Perforatum. De plant kan zo’n 60 – 80 cm hoog worden, heeft gele bloemen en wanneer men het blad tegen het licht aan houdt dan ziet men tal van kleine “gaatjes” zitten. Vandaar de naam perforatum (geperforeerd) – overigens gaat het niet om gaatjes, maar om kleine kliertjes in het blad.

De Franse naam Millepertuis verwijst ook naar deze gaatjes in het blad. In het Engels wordt de plant Saint John’s Wort genoemd en in het Duits Johanniskraut
Volksnamen waaronder de plant op verschillende plaatsen ook wel bekend staat zijn o.m. Jaag den duivel, Oliebloempje, duivelsdruif, kroontjeskruid, wonderkruid.

Ondanks zijn reputatie als geneeskrachtige plant kan zoals met veel geneeskrachtige middelen een overdosis Sint Janskruid ook vervelende bijgevolgen hebben. Voor vee is de plant net als bijvoorbeeld rode klaver en boekweit fototoxisch, een te grote hoeveelheid kan bijvoorbeeld bij paarden leiden tot fotosensibiliteit (overgevoeligheid van de huid voor zonlicht).

Jacobskruiskruid

De naam verwijst naar de apostel Jacobus, wiens overblijfselen begraven liggen in de kathedraal van Santiago de Compostella. Sint Jacobus is de patroonheilige voor Spanje. Volgens overlevering stichtte hij aan het begin van onze jaartelling een christelijke gemeenschap op het Iberisch schiereiland. Hij keerde terug naar Jeruzalem en werd daar met het zwaard terechtgesteld – hij geldt als de eerste christelijke martelaar. Zijn lichaam werd overgebracht naar Spanje.
Santiago de Compostella werd een plek waar pelgrims vanuit geheel Europa naar toe trokken.
Er worden meerdere mogelijke redenen aangevoerd waarom deze plant naar sint Jacobus is vernoemd. Zo zou de plant in bloei komen op zijn naamsdag, 25 juli. En de plant zou gebruikt zijn door pelgrims onderweg naar Santiago de Compostella om hun vermoeide en pijnlijke voetzolen enige verlichting te geven (het sap van de Jacobskruiskruid zou verkwikkend werken en zou ook helpen in geval van een bijensteek). Of het gaat om een verwijzing naar de vorm van het Jacobs Kruis dat diende als embleem voor de ridders van de orde van Santiago en de ridders van de orde van Sint Jacobus van het zwaard.

In tegenstelling tot Sint Janskruid is Jacobskruiskruid een composiet, elke bloem bestaat in feite uit een samenstelling van vele kleine bloemen. Het is een waardplant voor solitaire bijen als de Duinzijdebij, maar wordt ook bezocht door honingbijen. Het is voor bijen een belangrijke bron voor zowel nectar als stuifmeel. De plant vormt ook het hoofdvoedsel voor de zebrarups, de geelzwarte larve van de Sint Jacobsvlinder.
Het is een pioniersplant die het goed doet op schrale, pas omgewoelde grond. De zaden worden door de wind verspreid, maar de meeste zaden vallen slechts tot enkele meters van de moederplant.

De plant staat bekend onder verschillende namen, soms geeft de naam een indicatie voor de medicinale toepassing er van. In het Nederlands kennen we Jacobskruiskruid ook als Annebienaboompje, Grondheel, Strommel, Koebloemen, Munneke Blaade. In het Engels is het vooral bekend als Ragwort. Maar op verschillende plaatsen geeft men er ook andere namen aan: Saint Jameswort, Ragweed, Mare’s Fart, Stinking Nanny, Stammerwort, Cankerwort, Staggerwort. Op het Isle of Man staat het bekend als Cushag.

Stammerwort lijkt er op te duiden dat men ooit meende dat de plant heilzaam was tegen stotteren, Cankerwort omdat men meende dat het tegen maagzweren en kanker hielp. En Staggerwort duidt op medicinaal gebruik van de plant voor paarden die wankelen en trillen.
Er schuilt enige ironie in het feit dat een plant, gewijd aan sint Jacobus, patroonheilige van paarden, welke ooit gezien werd als heilzaam voor paarden nu zoveel ophef veroorzaakt in Nederland omdat het giftig zou zijn voor paarden. Krantenberichten melden maar liefst honderden paarden die slachtoffer van Jacobskruiskruid zouden zijn.

Jacobskruiskruid is inderdaad zeer giftig voor alle zoogdieren. Zelfs het plukken van de plant kan bij mensen al een allergische reactie te weeg brengen, ofschoon de oorzaak daarvan niet in dezelfde alkaloïden ligt die de plant bij inname zo giftig maakt. De giftigste delen van de plant zijn overigens de bloemen. Paarden eten normaliter Jacobskruid niet, het heeft een onaangename bittere smaak. Pas als een paardenweide geheel kaal gegraasd is en de paarden dus allang verweid hadden moeten worden, zullen paarden ook minder smakelijke planten eten. Uiteindelijk zelfs Jacobskruiskruid. Bij het maaien van weides kan het gebeuren dat het Jacobskruiskruid in het hooi terecht komt. Ook dan blijft de plant onverminderd giftig. Maar paarden lijken de gedroogde plant wel te willen eten. Zit er veel Jacobskruiskruid in het hooi dan wordt aangeraden om de baal af te keuren.
Voor een paard geldt dat het 3 – 10 % van zijn lichaamsgewicht aan Jacobskruiskruid op een dag naar binnen moet werken om ernstige gevolgen te kunnen hebben. Bij een paard van 700 kg spreken we dus al gauw over zo’n 20 – 70 kg aan Jacobskruiskruid. Het valt niet mee om aan zoveel Jacobskruiskruid te komen.

Dat men toch niet teveel van het Jacobskruiskruid bij het vee wil zien is ook terug te vinden in het volgende gedicht van Josephine Kermode (1852 – 1937) van het Isle of Man.
 "The Cushag"
Now, the Cushag, we know,
Must never grow,
Where the farmer's work is done.
But along the rills,
In the heart of the hills,
The Cushag may shine like the sun.
Where the golden flowers,
Have fairy powers,
To gladden our hearts with their grace.
And in Vannin Veg Veen,
In the valleys green,
The Cushags have still a place.

maandag 24 oktober 2011

Dwaaltocht in de natuur


Laatst kwam ik wat berichtjes tegen over mensen die verdwaald waren geraakt in het natuurgebied de Brecon Beacons in Wales.
Een paar jaar geleden was ik in Wales en toen viel het me al op dat het weer vrij snel kan omslaan van warm en zonnig naar regenachtig en kil. Daarbij komt dat de Brecon Beacons een groot gebied omvat dat niet overal bewoond wordt. De bergen zijn niet hoog, de hoogste is nog geen 900 meter. Maar de bergen zijn kaal, rotsachtig en geven weinig beschutting tegen de elementen. Zelfs de ervaren wandelaars voorzien van hun regenkleding en kampeeruitrusting willen er nog wel eens verdwalen. Niet zo verwonderlijk dus dat bezoekers van dit prachtige natuurgebied van de overheid het advies krijgen om hun wandeltocht goed te plannen, een routebeschrijving, kaart en kompas mee te nemen en te zorgen voor geschikte schoeisel en kleding.
Toch menen ieder jaar weer mensen dat ze die adviezen kunnen negeren. Ze trekken het gebied in gekleed in een korte broek, t-shirt en zomerse schoenen. En dan komt het maar al te vaak voor dat deze onvoorbereide wandelaars afwijken van de reguliere paden, dat ze afstanden verkeerd inschatten en eerder vermoeid raken dan ze hadden verwacht, dat ze er niet aan hebben gedacht water of voedsel mee te nemen. En als dan het weer omslaat en er dichte mist opkomt dan realiseren ze zich te laat dat ze zijn verdwaald.

Het komt jaarlijks zo vaak voor dat mensen verdwalen in dit gebied dat er inmiddels meerdere verenigingen van vrijwillige reddingswerkers ontstaan zijn – er zijn zelfs meer van deze reddingsbrigades voor de Brecon Beacons dan voor de nabij gelegen kust. De reddingbrigades krijgen bij het zoeken naar verdwaalde wandelaars ondersteuning van de lokale bevolking, de politie en van de RAF, die van twee verschillende vliegbasissen helikopters inzet om te zoeken en eventuele slachtoffers per helikopter naar een ziekenhuis te vervoeren. 

Hoe komt het nu dat zoveel mensen elk jaar weer de informatie die ze krijgen via folders, boeken, websites en van de boswachters persoonlijk achteloos terzijde schuiven? Gaat het om een inschattingsfout van deze mensen? Of gaat het om een veranderde cultuur?

Er is een tijd geweest dat we gebieden als de Brecon Beacons, maar ook bijvoorbeeld de Nederlandse Veluwe en de Peel vanzelfsprekend links lieten liggen omdat iedereen zich bewust was van de gevaren in dergelijke gebieden. Tegenwoordig vinden we dat dit soort gebieden voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Het natuurgebied krijgt meer en meer de bestemming van recreatiegebied.

Dat staat geregeld op gespannen voet met het behoud van datzelfde gebied voor de oorspronkelijke bewoners die vaak gelaten moeten toe zien hoe recreanten ongewild met hun mountainbikes en crossmotors hun vee opjagen, hoe hun hekken open gelaten worden door passerende wandelaars en hoe loslopende honden achter hun schapen aan gaan.  
Tegelijkertijd verstoort dit recreatieve gedrag van de bezoekers de natuur zelf. Het is moeilijk om niet te zeggen onmogelijk om een balans te vinden tussen de behoeftes van de natuur zelf en de mens als consument. In de regel zien we dat de natuur het onderspit delft, waarbij veel van wat we nu juist zo bijzonder en waardevol aan zo’n gebied vinden onherroepelijk verloren gaat. 

Hier in de Monts Madeleine komt het niet zo vaak voor dat wandelaars echt verdwalen. Deze zomer hoorde ik dat in de omgeving een vrouw in de bossen verdwaald was geraakt en na vijf dagen gezond teruggevonden werd. Het is een uitzondering.
Natuurlijk zien we hier verder dezelfde problemen met recreanten als elders; stoken van een open vuurtje in het bos, weggooien van brandende sigarettenpeuken, afval achterlaten op het veld, verzuimen hekken achter zich weer te sluiten of, bijna net zo vervelend, hekken keurig netjes dicht doen die nu juist open moeten blijven staan.

Geo Caching
Wonderlijker was een evenement dat draaide om Geo Caching. Het is een vrij nieuwe vrijetijdsbesteding die onschuldig genoeg gaat om het vinden van verborgen kastjes (cache) waarin zich een object vind dat je mee kunt nemen in ruil voor het plaatsen van een eigen object, zoals een bij het touristenbureau verkrijgbare munt. Een soort schatzoeken dus, waarbij niet alleen gebruik wordt gemaakt van een kaart, maar ook van het internet en een GPS om de gezochte “cache” te vinden. Ik kende Geo Caching eigenlijk alleen als een individuele vrijetijdsbesteding, dit was voor het eerst dat ik letterlijk honderden mensen door het dorp, over de weg en in de bossen zag dwalen met hun ogen gericht op de GPS of de draagbare computer. Ze leken nauwelijks ergens anders oog voor te hebben en menige automobilist moest inhouden om een aanrijding met zo’n groepje schatzoekers te voorkomen. Niet iedereen leek echt gekleed op een zoektocht in de bossen en bergen, de maand  oktober wil nog wel eens verrassend wisselend weer geven. Maar sommigen daarentegen leken zich wel degelijk terdege op een lange speurtocht in de bossen  te hebben voorbereid, ze waren voorzien van stevige legerkistjes en gekleed in legergroen of zelfs in camouflagetenue.
Met enige verbazing zien we hen de bossen intrekken, dankzij hun kleding zijn ze al gauw niet meer te zien. Dit is de tijd van het jaar dat we zelf een oranje hesje bij ons hebben voor in de bossen en we zelfs de honden voorzien van een fel-oranje halsband. We willen goed zichtbaar zijn in de bossen om ongelukken te vermijden. We noemen deze tijd van het jaar ook wel; het Jachtseizoen.

Tom Verhoeven

Auvergne, herfst 2011



zondag 23 oktober 2011

Houtril


Een houtril of ook wel takkenwal of houtwal is een afscheiding in het land gemaakt van takken en hakhout.

De houtril die we nu aanleggen is bedoeld om de toekomstige bijenstal af te schermen van de honden en paarden. En van eventuele tweevoetige bezoekers.

In het bos vormt de houtril vaak een afscheiding tussen verschillende percelen. Soms is de houtril dan weinig meer dan een langwerpige losjes gestapelde berg snoeiafval. In de loop van de tijd zal zo’n stapel takken vanzelf vergaan en dan een kleine ophoging in het landschap vormen. Zo’n uit verteerd hout ontstane ophoging bevat goede voedzame grond waarop desgewenst een heg geplant kan worden.

Een andere manier is om de houtril wat meer structuur te geven door een duidelijke lijn te volgen en waar nodig steunpalen te plaatsen. Doordat het hout geleidelijk vergaat zakt de stapel elk jaar een beetje. Om de afscheiding te behouden moet er daarom jaarlijks weer wat snoeihout bovenop gestapeld worden.

Het is een natuurvriendelijke manier van het verwerken van snoeiafval. Het levert een goedkope en fraaie afscheiding op die tegelijkertijd dient als windvanger.

Een ander belangrijk voordeel is dat er op de houtril allerlei dieren afkomen; veel insecten die mee zullen werken aan het verteringsproces, vlinders en wilde bijen die er de winter zullen doorbrengen, vogels zoals merels, roodborstjes, heggenmus en winterkoninkje zullen er een schuilplaats vinden en er soms willen nestelen, kleine zoogdieren zoals muizen en egels zullen er een onderkomen vinden of er fourageren, wezels zullen er willen jagen, slangen, salamanders en padden zullen er overwinteren.

De houtril zal vanzelf begroeid worden door wilde bosrank, kamperfoelie, egelantier, klimop, braam en framboos. Ook daar zullen weer bijen en vlinders op af komen.

Door de aanleg van de houtril ontstaat bovendien een omsloten plek waar je in het gras kunt liggen om er in de warme zon temidden van de geur van wilde tijm ongestoord een middagslaapje te houden.

Tom Verhoeven 
   

maandag 10 oktober 2011

Herfsttijloos


Botanie heeft al sinds mijn  jonge jaren mijn interesse – een van de eerste planten die ik in mijn kamer tot bloei zag komen was herfsttijloos. Het is een bolgewas die tot bloei komt zonder wortel- of bladvorming. Gewoon op een schoteltje zetten in de vensterbank en in korte tijd is er een mooi lila-kleurig bloempje te zien dat veel weg heeft van een crocus. Aan die manier van bloeien heeft het ook de naam “bloot juffertje” te danken of zoals ze in Engeland genoemd worden “naked ladies”.

De Latijnse naam is Colchicum Autumnale. De naam Colchicum is waarschijnlijk een verwijzing naar de landstreek Colchis, Georgie, nabij de zwarte zee, waar de plant voor het eerst aangetroffen zou zijn. Algemeen wordt aangenomen dat herfsttijloos zijn oorsprong in het middellandse zeegebied heeft, maar de plant wordt als inheems beschouwt in vrijwel geheel Europa. In Nederland hoort het tegenwoordig tot de bedreigde plantensoorten.


De eerste keer dat ik hier in de herfst over het veld van Epona (de paardenweide)liep trof ik er al enkele exemplaren nabij de beek. Dit jaar zag ik ze verspreid over vrijwel het gehele veld. Na de bloei is er geruime tijd niets te zien, pas in het voorjaar verschijnt het blad en het zaaddoosje aan een stengel. In een tijd dat kinderspeelgoed nog veel in de natuur gevonden werd, werden de zaaddozen met stengel en al verzameld en gedroogd aan kleine kinderen gegeven. Een leuk rammelaartje! Maar niet zonder gevaar – herfsttijloos is uiterst giftig voor mens en dier. Voor een kind kunnen vier, vijf zaden al dodelijk zijn. 

De Griekse botanicus Pedanius Dioscorides (40 – 90 AD), lijfarts van Nero, trok als arts met de romeinse legers mee door het Middellandse zeegebied en verzamelde er inheemse planten en beschreef hun medische werking. Zijn werk, dat bekend werd onder de Latijnse titel De Materia Medica,  werd in vijf delen gepubliceerd in het Grieks, Latijn en Arabisch, met een beschrijving van bijna 600 planten waaronder de herfsttijloos. Eeuwenlang gold het werk van Dioscorides als het standaardwerk voor de botanicus en de kruidenverzamelaars. Reeds in de tijd van Dioscorides was men bekend met de giftige werking van herfsttijloos, het werd daarom ook wel Colchicum Strangulatorium genoemd. 

De giftige stof in herfsttijloos is colchicine, dat zich in de gehele plant maar vooral in de bloemen en zaden bevind. Twintig milligram, 15 zaden, kunnen al dodelijk zijn. De eerste klinische tekenen van vergiftiging doen zich enkele uren na inname voor en bestaan uit onpasselijkheid, hevig braken en (soms bloederige) diarree. Uiteindelijk leidt dit tot verlamming van het centrale zenuwstelsel (ademstilstand, hartstilstand), het slachtoffer krijgt het gevoel dat hij stikt.
De symptomen van colchicine vergiftiging lijken op die van arsenicum vergiftiging. Er is geen tegengif bekend.

Colchicine werd reeds in de middeleeuwen gebruikt als (pijnstillend) middel tegen jicht en zou ook baat hebben bij reuma, waterzucht, syfillis en sommige huidaandoeningen. Voor medische toepassing is de breedte echter beperkt, men bereikt al snel een toxische dosis.

De bekendste toepassing van colchicine is misschien wel bij het kweken van nieuwe plantenrassen, zogenaamde polyploide planten.

Op mieren lijkt het gif geen uitwerking te hebben, zij verzamelen de zaden als voedsel en zorgen daarmee tegelijkertijd voor de verspreiding van de zaden van herfsttijloos.

Paarden grazen gewoonlijk om de planten heen. Dan is het toch even schrikken als je de merrie Cleo ineens een hap bloemen van de herfsttijloos ziet nemen. Gelukkig is het haar om het gras te doen, de bloemen van de herfsttijloos  druipen onbeschadigd uit haar mondhoeken.

Tom Verhoeven

Herfst 2011
.        

zaterdag 8 oktober 2011

Nemeton

Soms is het lastig een leeftijd te plakken aan een herinnering.  Het ventje op de foto in zijn nieuwe cowboy-pak herken ik wel, ik ben het zelf. Maar hoe oud was ik toen? Een jaar of zeven – acht misschien. De foto is gemaakt achter het vakantiehuisje dat mijn ouders voor de zomervakantie hadden gehuurd. We kwamen wel vaker in dit door zandverstuivingen licht heuvelende bosgebied en ik kende de omgeving rond het huisje goed. Ofschoon ik me aan enkele ouderlijke regels diende te houden; “niet verder dan die boerderij en niet verder dan dat pad en die boom”, mocht ik er in mijn eentje vrij rondzwerven. Op een van mijn zwerftochten zag ik een kat lopen met enkele jongen. Nieuwsgierig zette ik de achtervolging in. De jonge katjes was ik al snel kwijt, maar de moederkat bleef telkens stilzitten alsof ze op me wachtte. Al gauw kwam ik op terrein waar ik niet eerder was geweest. Hier stonden de bomen en struiken dichter op elkaar, sommige hadden hinderlijk lange doorns en de naalden van de sparren zouden ook een belemmering hebben gevormd om verder te gaan, ware het niet dat mijn cowboy-pak voorzien van namaakleer me veel bescherming bood. De kat bleef telkens net buiten mijn bereik, ze zat nu bij wat de enige doorgang tussen de struiken en bomen leek. Kruipend en sluipend probeerde ik dichterbij te komen en telkens deed ze een paar stapjes verder om dan weer rustig op me te wachten. Al kruipend had ik de doornstruiken achter me gelaten, hier groeiden alleen maar sparren en er drong weinig licht door heen. Maar voor me uit zag ik wel licht, het bleek een kleine open plek te zijn begroeid met mos en heel fijn gras. De open plek vormde een kom en languit op mijn rug liggend kon ik door de boomtoppen de blauwe lucht zien. Het was er stil – geen geluiden van mensen of verkeer. Slechts de ruisende wind, een enkele voorbij komende vogel, het kraken van de bomen, de geur van het gras, het vallen van een dennenappel…

Ik weet niet hoe lang ik er heb gezeten. Lang. Op een plek als deze lijkt tijd een andere betekenis te krijgen.
In de jaren dat we er op vakantie gingen ben ik er nog vaak terug gekeerd.  

Ooit deed ik nog wel eens pogingen om uit te leggen wat ik toen op die plek meemaakte en hoe die ervaring de toetssteen van veel volgende ervaringen werd. Maar ik kwam maar weinig mensen tegen die me begrepen of zelfs maar enigszins herkenden waar ik het over had.

De kelten hadden een naam voor zo’n plek: Nemeton.
Het begrip nemeton vinden we nog terug in de oude namen van sommige met name Franse, Spaanse en Britse steden. De huidige hoofdstad van de Auvergne, Clermont – Ferrand, vindt zijn oorsprong in de Gallo – Romaanse tijd. Toen droeg het de naam Augusto Nemeton, genoemd naar de eerste romeinse keizer aan wie er in die stad een heiligdom was gewijd..


Nemeton is de plek waar een ieder die er voor open staat de immensheid van de natuur zelf kan ervaren, zich een weet met de natuur, met het goddelijke van de natuur. Oorspronkelijk is het een open plek in het bos, met een bijzondere boom, een indrukwekkende rots of een waterval. Het is een sacrale plek midden in de natuur. Later werden er ook tempels of schrijnen met het woord nemeton aangeduid.    
De Auvergne is vernoemd naar de kelten die hier vroeger woonden en leefden. Zij noemden zichzelf de Arverni; het volk van de nemeton van Arvernus. De naam van deze Keltische god verwijst naar een heilige boom die in het Frans vergne of verne genoemd wordt. De Nederlandse naam van de boom is els of zwarte els (Alnus Glutinosa). De nemeton van Avernus zal ongetwijfeld hebben bestaan uit een kring van zwarte elzen, met mogelijk een grote, oude zwarte els als het centrale punt van aandacht.
In of voor zo’n nemeton hielden de keltische druiden hun riten. Krijgers vonden er hun moment van bezinning vlak voor de strijd en het volk vereerden er hun goden of baden er voor een goede oogst.

Hier in de bossen en bergen van Auvergne heb ik een aantal plaatsen aangetroffen waarvan het bekend is dat ze ook in de keltische tijd als nemeton dienden. Er zijn ook een paar verborgen plekken temidden van de bossen die ik als mijn eigen nemeton beschouw, een plek waar ik net als toen in de Veluwse bossen, me zelf niet alleen ervaar als deel van de natuur, maar er in opgaand. De zang van de vogels, de roep van de reebok, de kreet van de havik, de uil die ik niet zie, maar langs me voel vliegen, het geluid van de bladeren die neervallen, de geur van mos, hier voel je, ruik je, proef je dat de natuur om je heen resoneert.
  

Tom Verhoeven
Auvergne, herfst 2011